
Jurisprudentie
BI7937
Datum uitspraak2009-06-02
Datum gepubliceerd2009-06-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5455 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5455 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
1) Verlaging bijstandsuitkering met 30% gedurende een maand. 2) Verlaging bijstandsuitkering met 60% gedurende een maand. Gelet op de toelichting van de gemachtigde van appellant ter zitting begrijpt de Raad dat aan (de handhaving van) de besluiten 1 en 2 ten grondslag is gelegd het standpunt van appellant dat betrokkene op 25 augustus 2005 heeft geweigerd gevolg te geven aan het verzoek van appellant om bij het verrichten van haar werkzaamheden in het kader van het door haar verrichte leerwerktraject om veiligheidsredenen haar djellaba uit te doen respectievelijk op 25 oktober 2005 in haar weigering heeft volhard. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat betrokkene ten aanzien van inschakeling in het arbeidsproces eisen heeft gesteld die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren, zodat appellant niet op die grond bevoegd was de bijstand van betrokkene te verlagen. Dat betekent dat de rechtbank het besluit van 5 april 2006 - met gegrondverklaring van het beroep en bepalingen inzake griffierecht en (proces)kosten - dan ook terecht heeft vernietigd voor zover daarbij de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 gegrond zijn verklaard en die besluiten terecht heeft herroepen, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad stelt vervolgens vast dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb geen oordeel heeft gegeven over de tweede gedraging die appellant aan (de handhaving van) besluit 2 ten grondslag heeft gelegd, namelijk dat betrokkene zonder zich af te melden geen gevolg heeft gegeven aan een oproep voor een gesprek in het kader van haar re-integratie op 5 oktober 2005. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken voldoende aanknopingspunten voor het standpunt van appellant. Betrokkene heeft voor haar niet verschijnen op 5 oktober 2005 als reden opgegeven dat zij de afspraak was vergeten en dat zij zich niet lekker voelde. Deze niet nader onderbouwde verklaring acht de Raad niet afdoende. Daarmee is gegeven dat betrokkene de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op haar rustende verplichting onvoldoende is nagekomen. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zodat appellant op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van betrokkene te verlagen. Appellant heeft de gedraging terecht gekwalificeerd als een gedraging van de tweede categorie als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: Maatregelenverordening). De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat de bijstand van betrokkene met ingang van 1 november 2005 wordt verlaagd met 10% gedurende een maand.
Uitspraak
07/5455 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna : appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 augustus 2007, 06/4333 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 2 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente
’s-Gravenhage. Voor betrokkene is verschenen mr. A. Bozbey, advocaat te
’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Betrokkene ontving van appellant sedert 3 december 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Voor haar gold de plicht tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Appellant heeft betrokkene aangemeld voor een leerwerktraject.
1.2. Bij besluit van 5 september 2005 (besluit 1) heeft appellant met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van betrokkene met ingang van 1 september 2005 verlaagd met 30% gedurende een maand. Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene ten aanzien van inschakeling in het arbeidsproces eisen heeft gesteld die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid duidelijk belemmeren.
1.3. Bij besluit van 9 november 2005 (besluit 2) heeft appellant met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van betrokkene met ingang van 1 november 2005 verlaagd met 60% gedurende een maand. Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd in de eerste plaats dat betrokkene door eigen gedragingen de inschakeling in het arbeidsproces heeft belemmerd en in de tweede plaats dat betrokkene geen gevolg heeft gegeven aan een oproep van Werkkompas om te verschijnen. Appellant heeft daarbij overwogen dat het percentage van de maatregel is verdubbeld omdat betrokkene zich binnen een periode van 12 maanden opnieuw heeft schuldig gemaakt aan een verwijtbare gedraging.
1.4. Bij besluit van 5 april 2006, voor zover hiervan belang, heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen inzake griffierecht en (proces)kosten - het beroep tegen het besluit van 5 april 2006 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd voor zover daarbij de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond zijn verklaard en die besluiten herroepen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij - met gegrondverklaring van het beroep en bepalingen inzake griffierecht en (proces)kosten - het besluit van 5 april 2006 is vernietigd en de besluiten 1 en 2 zijn herroepen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, vast dat betrokkene ten tijde hier van belang onder haar djellaba (een lange overjas met capuchon) een grote hoofddoek, een kleine hoofddoek en traditionele wijde kleding droeg. Gemachtigde van betrokkene heeft ter zitting verklaard dat betrokkene bereid is de djellaba tijdens haar werk uit te doen, maar dat zij uit godsdienstige overwegingen niet de grote en de kleine hoofddoek wil afleggen en dat om die reden ook de traditionele wijde kleding aan moet blijven. Gemachtigde van appellant heeft ter zitting verklaard dat de omstandigheid dat betrokkene een grote en een kleine hoofddoek alsmede traditionele wijde kleding draagt uit een oogpunt van veiligheid op de werkplek geen problemen oplevert maar dat het dragen van de djellaba op de werkplek veiligheidsrisico’s in het leven roept.
4.2. Gelet op de toelichting van de gemachtigde van appellant ter zitting begrijpt de Raad dat aan (de handhaving van) de besluiten 1 en 2 ten grondslag is gelegd het standpunt van appellant dat betrokkene op 25 augustus 2005 heeft geweigerd gevolg te geven aan het verzoek van appellant om bij het verrichten van haar werkzaamheden in het kader van het door haar verrichte leerwerktraject om veiligheidsredenen haar djellaba uit te doen respectievelijk op 25 oktober 2005 in haar weigering heeft volhard.
4.3. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken voor het standpunt van appellant onvoldoende aanknopingspunten. Zo laat de rapportage van 25 augustus 2005 de mogelijkheid open dat aan betrokkene is verzocht ook de grote hoofddoek af te leggen en haar wijde traditionele kleding aan te passen. Voorts wordt er in die rapportage melding van gemaakt dat het verzoek om kledingaanpassing niet alleen is ingegeven door veiligheidsoverwegingen maar dat ook de opvattingen van het merendeel van werkgevers over representatieve kleding een rol gespeeld hebben. In de rapportage van 31 oktober 2005 is enkel vermeld dat betrokkene nog steeds haar traditionele kleding draagt die een belemmering vormt bij het verkrijgen van werk en dat ze weigert deze aan te passen om redenen van geloofsovertuiging. De Raad houdt het ervoor dat appellant aan betrokkene niet voldoende duidelijk heeft gemaakt op welke wijze en om welke redenen zij haar kleding moest aanpassen met het oog op het verrichten van werk in het kader van het door haar gevolgde leerwerktraject. Verder houdt de Raad het ervoor dat betrokkene heeft begrepen dat het verzoek van appellant er mede toe strekte dat zij haar grote hoofddoek moest afleggen hetgeen zij op grond van haar godsdienstige overtuiging heeft geweigerd.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat betrokkene ten aanzien van inschakeling in het arbeidsproces eisen heeft gesteld die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren, zodat appellant niet op die grond bevoegd was de bijstand van betrokkene te verlagen. Dat betekent dat de rechtbank het besluit van 5 april 2006 - met gegrondverklaring van het beroep en bepalingen inzake griffierecht en (proces)kosten - dan ook terecht heeft vernietigd voor zover daarbij de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 gegrond zijn verklaard en die besluiten terecht heeft herroepen, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
4.5. De Raad stelt vervolgens vast dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb geen oordeel heeft gegeven over de tweede gedraging die appellant aan (de handhaving van) besluit 2 ten grondslag heeft gelegd, namelijk dat betrokkene zonder zich af te melden geen gevolg heeft gegeven aan een oproep voor een gesprek in het kader van haar re-integratie op 5 oktober 2005. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
4.6. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken voldoende aanknopingspunten voor het standpunt van appellant. Betrokkene heeft voor haar niet verschijnen op 5 oktober 2005 als reden opgegeven dat zij de afspraak was vergeten en dat zij zich niet lekker voelde. Deze niet nader onderbouwde verklaring acht de Raad niet afdoende. Daarmee is gegeven dat betrokkene de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op haar rustende verplichting onvoldoende is nagekomen. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zodat appellant op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van betrokkene te verlagen.
4.7. Appellant heeft de in overweging 4.6 bedoelde gedraging terecht gekwalificeerd als een gedraging van de tweede categorie als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: Maatregelenverordening). Op grond van artikel 13 van de Maatregelenverordening wordt in dat geval de bijstand verlaagd met 10% gedurende een maand. De Raad is niet gebleken dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van betrokkene appellant aanleiding hadden moeten geven de verlaging te matigen met toepassing van 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Maatregelenverordening. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin een grond voor het oordeel dat appellant in haar geval met toepassing van artikel 5 van de Maatregelenverordening had moeten volstaan met een waarschuwing of dat sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Maatregelenverordening.
4.8. De Raad ziet in hetgeen hiervoor onder 4.6 en 4.7 is overwogen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat de bijstand van betrokkene met ingang van 1 november 2005 wordt verlaagd met 10% gedurende een maand.
4.9. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen oordeel is gegeven over de in overweging 4.5 genoemde gedraging;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Bepaalt dat de bijstand van betrokkene met ingang van 1 november 2005 wordt verlaagd met 10% gedurende een maand;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en
C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2009.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) M. Pijper.
IJ